Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI0143

Datum uitspraak2003-06-19
Datum gepubliceerd2003-07-18
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1157 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewijslast van (schending van het) gelijkheidsbeginsel vraagt om een deugdelijke motivering van het bestreden besluit om militair de buitenlandtoelage te onthouden.


Uitspraak

01/1157 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Staatssecretaris van Defensie, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], Duitsland, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 januari 2001, nr. AWB 00/02618 MAWKLU, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 15 mei 2003, waar namens appellant is verschenen mr. A.H. Beijer, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. N.I. van Os. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Gedaagde is als in Duitsland geplaatste ongehuwde militair in 1997 voor enige tijd uitgezonden naar het voormalig Joegoslavië. Gedurende de periode van uitzending is zijn zogeheten buitenlandtoelage ingehouden. Bij besluit van 19 april 1999 heeft appellant het verzoek van gedaagde om alsnog in aanmerking te worden gebracht voor behoud van die toelage afgewezen, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 10 december 1999. 1.2. Het verzoek van gedaagde is ingegeven door het feit dat bij twee andere ongehuwde militairen, in Duitsland geplaatst bij een andere legerbasis dan gedaagde, bij uitzending de buitenlandtoelage in stand is gelaten. Appellant ontkent dat feit niet, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat in die twee gevallen een fout is gemaakt, waaraan gedaagde geen rechten kan ontlenen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat als gevolg van verschil van interpretatie van de geldende regelgeving veeleer sprake is geweest van een onjuiste toepassing in brede kring met een structureel karakter dan van een incidenteel gemaakte fout, zodat de ongelijke behandeling van gedaagde niet acceptabel werd geoordeeld. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens schending van het gelijkheidsbeginsel en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het primaire besluit herroepen en - overwegende dat rechtens geen ander besluit mogelijk was - bepaald dat gedaagde alsnog in aanmerking wordt gebracht voor de buitenlandtoelage. De rechtbank heeft voorts bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en betaling van proceskosten gegeven. 3. In hoger beroep heeft appellant slechts betwist dat hij uit hoofde van het gelijkheidsbeginsel verplicht was gedaagde zijn buitenlandtoelage te laten behouden. Daartoe heeft appellant het standpunt ingenomen dat de rechtbank door te stellen dat niet is gebleken van andere in gelijke omstandigheden als gedaagde verkerende militairen aan wie in de bewuste periode de buitenlandtoelage is ingehouden, de bewijslast ten onrechte heeft omgedraaid. Appellant meent dat op gedaagde, die zich op het gelijkheidsbeginsel heeft beroepen, de plicht rust vergelijkbare gevallen aan te dragen. Gedaagde heeft geen andere vergelijkbare gevallen aangevoerd. Appellant behoeft zijns inziens niet aan te tonen dat er naast gedaagde andere militairen zijn uitgezonden in de bewuste periode bij wie de buitenlandtoelage eveneens is ingehouden. Appellant handhaaft zijn stelling dat in de genoemde twee gevallen sprake was van een fout. 4. De Raad kan zich niet met appellants stellingname omtrent de bewijslastverdeling verenigen. Hij stelt voorop dat gedaagde bij zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft voldaan aan de op hem rustende plicht concrete in essentie gelijke gevallen te noemen van ongehuwde militairen, die anders zijn behandeld dan hij. Waar appellant niet betwist dat sprake is van twee gelijke gevallen maar stelt dat in die gevallen een - incidenteel gemaakte - fout is gemaakt, is het niet aan gedaagde om nóg meer vergelijkbare gevallen aan te dragen, doch moet appellant zijn stelling dat in de genoemde twee gevallen sprake is geweest van een fout onderbouwen. Dat kan appellant onder meer doen door aan te tonen dat er naast gedaagde in de bewuste periode andere ongehuwde militairen zijn uitgezonden die eveneens hun buitenlandtoelage - terecht - zagen vervallen. Daartoe is appellant des te meer gehouden nu de zich onder de gedingstukken bevindende brief van 27 oktober 1997 van de commandant Netherlands armed forces support agency Germany aan de commandanten van de vijf legerbases in Duitsland de indruk wekt dat er meer aan de hand is dan twee incidentele fouten en derhalve gedaagdes stelling lijkt te steunen. 5. Appellant heeft als gevolg van zijn onjuiste uitgangspunt tot nu toe geen poging gedaan een sluitende verklaring te geven voor het verschil in behandeling. Daarmee is nog niet vastgesteld dat appellant in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, doch is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht genomen. Dit besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Voor herroepen van het primaire besluit ziet de Raad echter geen grond, evenmin als voor het bij wijze van zelf voorzien bepalen dat gedaagde alsnog in aanmerking wordt gebracht voor de buitenlandtoelage. Gedaagde zal opnieuw op het bezwaarschrift moeten beslissen met in achtneming van hetgeen in deze - 's Raads - uitspraak is overwogen. 6. Nu een aantal onderdelen van de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven acht de Raad het voor de inzichtelijkheid geraden die uitspraak in haar geheel te vernietigen behoudens de daarin opgenomen bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten. De Raad ziet voorts aanleiding appellant te veroordelen in gedaagdes proceskosten in hoger beroep ten bedrage van € 644,-, voor rechtsbijstand en € 140,40 aan reiskosten. Beslist wordt daarom als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens de daarin opgenomen bepalingen omtrent vergoeding van griffierecht en veroordeling tot betaling van proceskosten; Verklaart het inleidend beroep van gedaagde gegrond; Vernietigt het bestreden besluit; Bepaalt dat appellant opnieuw op het bezwaar beslist met in achtneming van de overwegingen in deze uitspraak; Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 784,40, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht wordt geheven ten bedrage van € 348,-. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2003. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) M. Pijper. Q